Wat Job Cohen echt zei

In opinie op 16-12-2010 | 23:29

tekst: Jan Dirk Snel

Gisteren ontstond er – het is de tijdgeest – veel opwinding over de aankondiging van een interview met PvdA-fractieleider Job Cohen op de website van Vrij Nederland. Zonder te wachten op het uitgeschreven interview meenden diverse lieden aan de ankeiler al genoeg te hebben om eens flink los te gaan. Op Twitter was het weer bar en boos. Cohen zou de hedendaagse situatie van moslims in Nederland vergeleken hebben met die van joden in de Tweede Wereldoorlog en er waren zelfs lieden die vroegen waar de “gaskamers” dan waren. Nu ligt de papieren editie van Vrij Nederland in de winkel en kunnen we zien wat Cohen echt gezegd heeft. Wat waren de vragen, wat waren de antwoorden en wat was de volgorde in het gesprek?

Het lijkt mij dat de verwarring vooral ontstaan is door eerste zin in de samenvatting gisteren op de site van Vrij Nederland: “Job Cohen vindt dat moslims in Nederland worden buitengesloten zoals de Joden rond het begin van de Tweede Wereldoorlog.” Nee, dat zegt Cohen domweg niet. Iedereen met gezond verstand kon dat natuurlijk ook raden, maar ja.

Wat zegt Cohen wel? Het makkelijkst zou het zijn om de hele passage – zeg, drie of vier vragen en antwoorden – hier integraal over te tikken, maar Vrij Nederland wil natuurlijk graag nummers verkopen en ik zal het blad hier geen oneerlijke concurrentie aandoen. Het valt ook zo wel uit te leggen.
 

Op een gegeven moment, tegen het eind van het interview, vragen de interviewers, Thijs Broer en Thijs Niemantsverdriet, aan Cohen waarom hij zich – op zijn leeftijd, terwijl de gezondheid van zijn vrouw steeds slechter wordt - in “zo’n ongewis politiek avontuur” heeft gestort. Cohen antwoordt daarop door te vertellen dat hij zich al heel lang zorgen maakt over de vervreemding in de samenleving. En even later verwijst hij dan naar zijn afkomst. Hij vertelt dan hoe zijn moeder erbij was toen professor R.P. Cleveringa in 1940 zijn beroemde rede hield tegen het ontslag van joodse collega’s. Cohen vertelt dat verhaal hier niet voor het eerst. Hij deed dat al eerder en uitgebreider op 26 november 2002 in zijn Cleveringa-lezing in het Groot-Auditorium van de Universiteit. Die rede, ‘Vreemden’, staat ook in zijn boek Binden (Amsterdam. Bert Bakker, 2010, pagina 25-56), maar is ook nog te vinden op de site van de Leidse universiteit:

In het Groot Auditorium zat op die gedenkwaardige novemberochtend van 1940 een jonge, joodse studente rechten. De zojuist aangehaalde woorden van Cleveringa vielen “als balsem op haar twijfelende ziel”. Ze had het gevoel “als zweven op dit ogenblik onze gedachten en stemmingen zonder klanken niettemin volkomen nauwkeurig kenbaar over en weer en af en aan tussen ons allen”. En vooral het allesoverheersende gevoel: “Ik hoor erbij!”
“Ik hoor erbij” – een heel eenvoudige zin waarachter een complexe werkelijkheid schuil ging. Daar zat een jonge vrouw die in Nederland was geboren en getogen. Een Nederlandse vrouw die in een liberaaljoods gezin was groot gebracht, waarin de oeroude wetten en gebruiken van het jodendom niet meer in zwang waren. Een joodse, Nederlandse, vrouw die alleen het vooroorlogse Nederland kende. In haar beleving was dat een Nederland waarin een geest heerste van volstrekte verdraagzaamheid op ieder gebied: afkomst, sekse, godsdienst en ras.
Toen werd het mei 1940, was er oorlog en was Nederland bezet door Duitsland. Voor de Nationaal-Socialistische Duitsers golden de joden als “Fremdkörper”, een vreemd lichaam binnen de nationale staat, de aartsvijanden van Duitsland. Opeens was die jonge, Nederlandse vrouw veranderd in een “vreemde”, iemand die er niet bij hoort en als het aan de Duitsers lag er ook nooit meer bij zou horen. De joden zouden, als vreemd element juist vanwege hun joods zijn – zo bleek later – met man en macht uitgeroeid moeten worden. De afloop is bekend. Gelukkig niet voor de jonge vrouw die ik net ten tonele voerde; zij overleefde en was in de gelegenheid haar herinnering aan 26 november 1940 te noteren.

Dat verhaal vertelt Cohen in het interview ook, maar dan veel korter, in een paar zinnen. Hij vertelt hoe door de oorlogservaringen van zijn ouders woorden als “erbij horen, meedoen, een plek hebben waar je veilig bent” voor hem zo belangrijk zijn geworden. Daarop vragen de twee interviewers of dat de kern van zijn overtuiging is. “Dat zou best eens kunnen. Ik denk dat het heel diep in me zit. Die vervreemding in de samenleving zie je nu ook weer. Dat vind ik verkeerd.”

Vervolgens, let op, vragen de twee journalisten: “Gebeurt er nu weer wat in de jaren dertig gebeurde: dat mensen worden buitengesloten?” Daarop antwoordt Cohen bevestigend. En dan volgt de passage die door Vrij Nederland gisteren al is prijsgegeven:

‘Praat met de mensen en je hoort het. Ik heb als burgemeester van Amsterdam ook gezegd: ik wil de boel bij elkaar houden. Sindsdien is het alleen maar urgenter geworden. De PVV zegt gewoon tegen moslims: we willen liever dat jullie weggaan. Maar je kunt dé islam niet de schuld geven van het extremisme. Er zijn zoveel moslims die gewoon huisje-boompje-beestje willen en niks anders. Die mensen worden er nu bang van dat Wilders deel uitmaakt van de macht.

Het is helder. De interviewers hebben het hier nadrukkelijk niet over de oorlog, maar over de jaren dertig. En pas hier valt voor het eerst het woord moslims. Wat Cohen zegt, is een volkomen valide betoog. Hij legt eerst autobiografisch uit waar de kern van zijn overtuiging vandaan komt en dat doet hij nu niet anders dan acht jaar geleden. En Cohen maakt zelf niet eens actief de vergelijking met de jaren dertig, laat staan met de jaren veertig. Alleen via het fenomeen vervreemding legt hij een indirect verband, waarbij het duidelijk is waar de spits ligt: in de ervaringen, niet in de omringende historische context. Het gaat hem om het fenomeen van de uitsluiting van mensen, terwijl hij mensen er juist bij wil halen. Dat is echt alles.

Alle mensen die gisteren grote, voorbarige woorden hadden over Cohen, dienen zich diep te schamen. Er is helemaal niets mis met zijn woorden. Ze zijn de redelijkheid zelve.

Wel heeft Vrij Nederland verwarring gezaaid. De beginzin van de aankondiging – “Job Cohen vindt dat moslims in Nederland worden buitengesloten zoals de Joden rond het begin van de Tweede Wereldoorlog” – zet de toon en die bewering is domweg fout. Cohen heeft helemaal geen vergelijking zoals gesuggereerd door het zoals gemaakt en al helemaal niet tussen de situatie van moslims nu en “Joden rond het begin van de Tweede Wereldoorlog”. Hij vertelde, toen het nog over zijn moeder ging, alleen dat ze “rond het uitbreken van de oorlog” meemaakte “hoe Joden langzamerhand werden buitengesloten”. Niemand zal toch ontkennen dat dat een feitelijk volkomen juiste weergave is?

De vraag rest nog waar al die opwinding en voorbarigheid van gisteren op gebaseerd is. Omdat mensen geen geduld hebben? Omdat ze veel meer concluderen dan ze op grond van de beschikbare gegevens kunnen? Misschien ook. Maar zou het bij sommigen ook niet met een slecht geweten te maken hebben? Je kunt erover discussiëren hoe behulpzaam historische parallellen zijn. Het nadeel is vaak dat ze gebruikt worden om meer lading aan een hedendaags verschijnsel te geven dan het als zodanig heeft. Maar enkele voorzichtige parallellen dringen zich onvermijdelijk aan iedereen op, zelfs als je daarna nog meer nadruk op de verschillen legt. Zou het niet zo zijn dat het de vele schreeuwers niet gaat om de historische vergelijking, die ten onrechte door Vrij Nederland werd opgeroepen – maar dat ze gewoon niet willen zien wat er nu gebeurt?

Ik stel het vragenderwijs. Ik ben niet zo van de overijlde gevolgtrekkingen.

Jan Dirk Snel is historicus en filosoof. Dit artikel is eerder op zijn blog verschenen.


Meer over jan dir snel, job cohen.

Delen: